Om opdrachtgevers en opdrachtnemers meer duidelijkheid te verschaffen over de vraag of er bij de inhuur van een zzp’er mogelijk sprake is van een arbeidsovereenkomst, is per 1 januari 2019 het gezagscriterium verduidelijkt in het Handboek Loonheffingen van de Belastingdienst.
28 februari 2019
Daarin noemt de Belastingdienst een groot aantal criteria die zij hanteert bij de beoordeling van de aan- of afwezigheid van een gezagsverhouding. Die informatie is openbaar, dus partijen kunnen daarmee rekening houden bij het invullen van hun arbeidsrelaties.
Als in een arbeidsrelatie sprake is van een gezagsverhouding, is de kans groot dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst. In dat geval moet de opdrachtgever loonbelasting en premies werknemersverzekeringen op het loon inhouden en afdragen aan de Belastingdienst. Doet hij dat niet, dan kan de fiscus die bedragen bij de opdrachtgever naheffen, verhoogd met een boete en met rente.
In het Handboek wordt als contra-indicatie voor een gezagsverhouding onder andere genoemd:
‘Er is sprake van een resultaatsverplichting, waarbij de werkende vrij is om te bepalen hoe hij dit resultaat realiseert’.
Als voorbeeld wordt genoemd:
‘Een bouwmarkt wil een groter marktaandeel veroveren. Daarvoor huren ze een reclameman in. Die krijgt als opdracht dat de omzet binnen een halfjaar met 20% moet stijgen. Verder geeft de bouwmarkt hem een budget van € 25.000,00. De reclameman mag zelf beslissen hoe hij zijn opdracht gaat uitvoeren. In dit geval is duidelijk géén sprake van een gezagsverhouding’.
De afspraak is kennelijk dat de reclameman met dat budget van € 25.000,00, geheel naar eigen inzicht, een reclamecampagne opzet die leidt tot die 20% omzetstijging. Waarschijnlijk is in het contract expliciet benoemd dat het gaat om een resultaatsverplichting. Maar ook als dat er niet letterlijk in staat, is duidelijk dat het partijen echt te doen is om die 20% omzetstijging, dus het bereiken van een concreet resultaat.
In dit voorbeeld is dus, vanwege het ontbreken van een gezagsrelatie, geen sprake van een arbeidsovereenkomst (art.7:610 BW) maar van een opdrachtovereenkomst (art. 7:400 BW) tussen de bouwmarkt als opdrachtgever en de reclameman als opdrachtnemer. De bouwmarkt hoeft voor de reclameman dus ook geen loonheffingen in te houden en af te dragen.
Hierboven zagen we dat partijen zich bij een resultaatsverplichting juridisch verbinden om een concreet eindresultaat te realiseren. Daartegenover staat de zogenaamde inspanningsverplichting, waarbij sprake is van dienstverlening zonder dat die gericht is op het realiseren van een concreet eindresultaat. Bijvoorbeeld een zzp’er die tijdelijk wordt ingehuurd om een zieke werknemer te vervangen. Dan verbinden partijen zich juridisch ‘slechts’ om de werkzaamheden in verband met die vervanging met voldoende zorg uit te voeren, zonder dat aan het einde van de vervangingsperiode een concreet resultaat moet zijn bereikt. Bij zo’n inspanningsverplichting over een langere periode is de kans dat de opdrachtgever gezag zal uitoefenen vrij groot, ook al hebben partijen contractueel afgesproken dat daarvan geen sprake zal zijn. Het ligt immers voor de hand dat opdrachtgever die ‘open’ opdracht toch met eenzijdige aanwijzingen en instructies nader zal moeten invullen om de werkzaamheden naar tevredenheid uitgevoerd te krijgen.
Bij een aantal overeenkomsten volgt al uit de wet dat het gaat om een resultaatsverplichting. Voorbeelden daarvan zijn aanneming van werk en goederenvervoer.
Art.7:750 lid 1 BW bepaalt: ‘Aanneming van werk is de overeenkomst waarbij de ene partij, de aannemer, zich jegens de andere partij, de opdrachtgever, verbindt om buiten dienstbetrekking een werk van stoffelijke aard tot stand te brengen en op te leveren, tegen een door de opdrachtgever te betalen prijs in geld’. Voor de aannemer is dat werk van stoffelijke aard het resultaat waartoe hij zich verplicht.
Art. 8:21 BW: ‘De vervoerder is verplicht ten vervoer ontvangen zaken ter bestemming af te leveren en wel in de staat waarin hij hen heeft ontvangen’. Voor de goederenvervoerder is dat afleveren op de bestemming het resultaat waartoe hij zich verplicht.
Bij een opdrachtovereenkomst (art 7:400 BW) gaat het vooral om werkzaamheden die niet van stoffelijk aard zijn en een dienstverlenend karakter hebben. Op grond van de wettelijke omschrijving kan daarbij zowel van resultaats- als inspanningsverplichtingen sprake zijn. Dat is een vraag van uitleg van de overeenkomst.
Kwalificatie als resultaats- of inspanningsverplichting is ook van belang voor de bewijslastverdeling in geval de opdrachtgever van mening is dat de opdrachtnemer niet de afgesproken prestatie heeft geleverd en die opdrachtgever (een deel van) de nota niet wil betalen of schadevergoeding vordert. Dat verduidelijk ik verderop als ik de tekortkoming in de nakoming behandel op basis van een praktijkvoorbeeld.
Partijen kunnen over die kwalificatie als resultaats- of inspanningsverplichting natuurlijk vooraf duidelijkheid scheppen door expliciet in het contract op te nemen dat het een resultaats- of inspanningsverplichting betreft. Ze kunnen ook in hun algemene voorwaarden opnemen wat de aard is van de verplichtingen die ze met een ander afspreken (waarbij natuurlijk niet op voorhand vast staat dat die algemene voorwaarden ook op de overeenkomst van toepassing zullen zijn). Dat gebeurt in de praktijk ook vaak. In een aantal modelovereenkomsten die de Belastingdienst in verband met de Wet DBA heeft gepubliceerd, kom je die kwalificaties ook tegen.
Uit een opdrachtovereenkomst vloeien voor partijen vaak meerdere verbintenissen voort die verschillen van aard. Een zzp’er die een klus als interim-directeur op zich neemt, waarbij hij gedurende een half jaar de dagelijkse leiding van de werkorganisatie van een stichting op zich neemt, neemt een inspanningsverbintenis op zich. Maar als in de opdracht ook staat dat hij in dat half jaar een reorganisatieplan moet schrijven waarin 5 fte verdwijnen, is dat reorganisatieplan een concreet resultaat dat hij in dat half jaar moet opleveren. Dat kan complicerend werken, bijvoorbeeld bij de beoordeling of er sprake is van een gezagsrelatie tussen de stichting en de interim-directeur.
Een autorijschool huurt een ervaren zzp-docent in voor het geven van trainingen voor het theorie-examen. Partijen nemen in de overeenkomst op dat zij er naar streven dat minimaal 75% van de leerlingen slaagt voor het eerstvolgende theorie-examen. De docent richt het lesprogramma en de lesstof helemaal zelf in. De rijschool heeft daar geen enkele bemoeienis mee. Je kunt erover twisten of dit een resultaats- of een inspanningsverplichting betreft voor die zzp-docent. Het woord ‘minimaal’ lijkt te duiden op een resultaatsverplichting, de woorden ‘streven naar’ op een inspanningsverplichting.
In het eerste geval (resultaatsverbintenis) is de docent al tekort geschoten in de nakoming van zijn opdracht als minder dan 75 % van de leerlingen slaagt. Dan hoeft de rijschool alleen maar dat lagere slagingspercentage aan te voeren om de tekortkoming van de docent te bewijzen. Vervolgens kan de docent argumenten aanvoeren (anders gezegd: bewijs leveren) waarom dat lagere percentage (de tekortkoming) niet aan hem toerekenbaar is. De docent voert bijvoorbeeld aan dat hij door de rijschool niet tevoren op de hoogte was gesteld dat meer dan de helft van de klas van 20 leerlingen de Nederlandse taal nauwelijks beheerste, waardoor de kennisoverdracht buiten zijn schuld ernstig werd gefrustreerd.
In het tweede geval (inspanningsverbintenis) is de docent pas tekort geschoten als blijkt dat hij bij het geven van zijn lessen onvoldoende zorg heeft betracht om het beoogde slagingspercentage te bereiken. En dat moet de rijschool bewijzen. Dat bewijs is natuurlijk veel moeilijker te leveren dan in het eerste geval. De rijschool voert bijvoorbeeld aan dat de docent niet de nieuwste verkeersregels in zijn lesstof had verwerkt, waardoor zijn leerlingen bepaalde examenvragen fout hebben beantwoord. Of dat op basis van een proeftoets duidelijk was dat bepaalde examenstof onvoldoende werd beheerst, zonder dat de docent daar nog enige actie op heeft ondernomen in de resterende lessen. Dan geldt als toetsingsnorm: wat zou een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in het betreffende geval hebben gedaan? Welnu, van een docent mag worden verwacht dat hij van de laatste ontwikkelingen in zijn vakgebied op de hoogte is en dat hij onderwerpen die behoren tot de examenstof tijdig verwerkt in zijn lesstof. Van hem mag ook worden verwacht dat hij extra aandacht schenkt aan examenstof die onvoldoende wordt beheerst. Hoe dan ook, omdat in dit geval op rijschool een veel zwaardere bewijslast rust dan in het eerste geval, is het bewijsrisico voor de rijschool dus ook veel groter.
Partijen kunnen voormelde discussie beperken door in de opdrachtovereenkomst de volgende bepaling op te nemen: ‘Uit deze opdracht vloeien voor opdrachtnemer uitsluitend inspanningsverplichtingen voort’. Dan vindt die discussie uitsluitend plaats binnen het juridische kader van dat tweede geval. Opname van zo’n bepaling in het contract veronderstelt wel dat partijen vooraf met elkaar daarover hebben overlegd en het vooraf met elkaar daarover eens zijn geworden. Zover gaan ze echter vaak niet in de onderhandelingsfase.
Het voorgaande maakt duidelijk dat als partijen een geschil hebben over (on)deugdelijke nakoming, de kwalificatie als resultaats- of inspanningsverbintenis bepalend kan zijn voor de vraag of iemand recht heeft op (volledige of deel-)betaling of schadeplichtig is. In het kader van deze bijdrage ga ik nu niet verder in op dat financiële aspect, maar het moge duidelijk zijn dat de discussie tussen de rijschool en de zzp'docent uitmondt in discussie over betaling van zijn factuur en vergoeding van schade die de rijschool zegt te lijden.
In de praktijk blijkt nog al eens dat een resultaatsverplichting door de opdrachtgever wordt beschouwd als een garantie van de opdrachtnemer dat een bepaald resultaat zal worden behaald. In het voorbeeld van de zzp-docent zagen we dat dit niet klopt. Hij kon nog steeds de toerekenbaarheid van de tekortkoming weerspreken. Als in het contract van de zzp’er echter is opgenomen dat hij in staat voor een bepaald resultaat, bijvoorbeeld een slagingspercentage van minimaal 75%, dan geeft hij daarmee de mogelijkheid prijs voor tegenargumenten als dat percentage niet wordt behaald. Het leveren van bewijs dat die tekortkoming hem niet toerekenbaar is, is dan niet meer aan de orde. Je zou het misschien niet verwachten, maar zulke garanties komen in de praktijk regelmatig voor. Reden daarvoor is bijvoorbeeld dat het een voorwaarde is om een bepaalde opdracht gegund te krijgen, of omdat die garantie juist dient als marketinginstrument voor de kwaliteit die wordt geleverd, of omdat de vergoeding die wordt betaald bij zo’n garantie aanzienlijk hoger is.
In onze juridische praktijk constateren we regelmatig dat partijen zich niet altijd bewust zijn van de betekenis en de mogelijke consequenties van de kwalificatie als resultaats- of inspanningsverbintenis. Een zzp’er die zich onbewust resultaatsverbintenissen in de maag laat splitsen (bijvoorbeeld doordat in de algemene voorwaarden van de opdrachtgever is bepaald dat alle verbintenissen van de opdrachtnemer jegens de opdrachtgever kwalificeren als resultaatsverbintenissen, tenzij partijen dat uitdrukkelijk anders overeenkomen), kan wel eens van een koude kermis thuis komen als dat resultaat tegenvalt. Ben er in dit verband alert op dat sommige opdrachtgevers bewust iedere verplichting van de zzp’er kwalificeren als resultaatsverbintenis, omdat ze denken daarmee minder risico te lopen op een gezagsrelatie. Die kwalificatie is soms evident onjuist als je kijkt naar wat de opdracht concreet inhoudt, maar in twijfelgevallen (zoals in het hierboven genoemde voorbeeld) kan die duiding in het contract natuurlijk tegen de zzp’er werken. Hoe dan ook: tussen het fiscale belang bij een resultaatsverbintenis (in het kader van het voorkomen van een gezagsrelatie) en het civielrechtelijke belang daarbij (in het kader van de bewijslastverdeling) kan een spanningsveld zitten; de kwalificatie als resultaatsverbintenis is zeker niet altijd in het belang van de zzp’er.
Marcel van der Zande
Jurist