Sinds de invoering per 1 juli 2012 van de nieuwe wettelijke regeling met betrekking tot buitengerechtelijke incassokosten is er regelmatig discussie over de toepassing ervan in de praktijk. In deze blog voert het te ver om die discussies allemaal te behandelen.
21 december 2016
Recent boog de Hoge Raad zich over deze materie, door het beantwoorden van prejudiciële vragen van de kantonrechter te Almere (rechtbank Midden-Nederland). Het ging hier om de overeenkomst tussen een zorgverlener met een consument. Ik beperk mij in dit blog dan ook tot een dergelijke rechtsverhouding.
De regeling komt op het volgende neer: Eerst moet worden vastgesteld dat de consument niet heeft betaald, nadat de overeengekomen betalingstermijn is verstreken, dan wel dat de consument in gebreke is gesteld en betaling daarna is uitgebleven. De consument is dan in verzuim zoals dat juridisch heet. Om recht te hebben op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten door de consument moet na het verstrijken van de betalingstermijn/ingebrekestelling eerst een aanmaning gestuurd worden en gemeld worden dat de consument veertien dagen de tijd krijgt om alsnog te betalen. Bovendien moet in deze brief expliciet het bedrag aan incassokosten vermeld worden dat in rekening wordt gebracht als de consument niet binnen de termijn betaalt. Indien er binnen twee weken betaald wordt, mogen geen incassokosten in rekening worden gebracht.
Wanneer begint de veertiendagentermijn?
De eerste vraag die bij de Hoge Raad aan de orde was, is wanneer de veertiendagentermijn begint. De Hoge Raad antwoordt dat de termijn (pas) aanvangt daags na die waarop de aanmaning door de debiteur is ontvangen. Dat strookt volgens de Raad met de bedoeling van de wetgever dat de debiteur in ieder geval (de volle) veertien dagen de gelegenheid heeft het verschuldigde bedrag te betalen, zonder dat incassokosten verschuldigd zijn.
De tweede vraag was of er, behoudens tegenbewijs, vanuit mag worden gegaan dat een per gewone post verzonden veertiendagenbrief één dag na dagtekening bezorgd wordt. Daaraan is gekoppeld de vraag of de debiteur moet stellen/bewijzen wanneer de veertiendagentermijn is gestart en geëindigd en of de debiteur moet stellen/bewijzen dat hij binnen veertien dagen betaald heeft.
Deze vragen werden als volgt beantwoord: De schuldeiser zal moeten stellen/bewijzen dat hij de veertiendagenbrief heeft verzonden naar een adres waarvan hij redelijkerwijs mocht aannemen dat de debiteur daar door hem kon worden bereikt. Ook moet hij stellen/bewijzen dat de brief is ontvangen en op welke dag de debiteur de brief (op zijn laatst) daadwerkelijk heeft ontvangen.
Bij verstekzaken, dus bij het niet verschijnen in een procedure van de debiteur, zal de schuldeiser voldoende concrete feiten en omstandigheden moeten stellen waaruit de rechter kan afleiden dat de veertiendagenbrief (uiterlijk) op de door de schuldeiser gestelde datum door de debiteur is ontvangen. Daartoe kan de schuldeiser in beginsel (ook) de dag van verzending stellen en aannemelijk maken. In dat geval kan de rechter vervolgens – nu er geen sprake is van een betwisting – uitgaan van de ervaringsregel dat gewone post in veruit de meeste gevallen na één of meer dagen bij de geadresseerde wordt bezorgd.
Immers, zo stelt de Raad vast, dient gewone post door PostNL in ten minste 95% van de gevallen bezorgd te worden op de dag, niet zijnde een zondag, maandag of officiële feestdag, volgend op de dag van aanbieding aan PostNL. In de overige gevallen kan het (iets) langer duren, en voorts bestaat de mogelijkheid dat een per post verzonden stuk wegraakt.
De Hoge Raad laat aan de lagere rechters over welke duur van postbezorging, vanaf de dag van verzending door de schuldeiser, in het algemeen redelijkerwijs als uitgangspunt valt te nemen. Het beleid dat de lagere rechters op dit punt voeren, dient in de omstandigheden van het geval niet tot een onbegrijpelijke uitkomst te leiden.
In de regel is voor de Hoge Raad niet onbegrijpelijk dat in verstekzaken als uitgangspunt wordt genomen, dat de brief op de tweede dag na verzending is bezorgd, waarbij een zondag, maandag of officiële feestdag niet meetellen als tussenliggende dag of dag van bezorging.
Door de kantonrechter werd aan de Hoge Raad ook gevraagd hoe moet worden omgegaan met de situatie dat de veertiendagen termijn onjuist wordt vermeld in de brief.
De Hoge Raad zegt dat als in de brief wel de betalingstermijn van veertien dagen is vermeld, maar een te vroege dag van aanvang of van einde van die termijn is aangewezen, dan wel daaromtrent verwarrende of misleidende informatie wordt gegeven, die brief dan niet voldoet aan de wettelijke eisen. De vermelding dat betaald moet worden “binnen veertien dagen na heden” of “binnen veertien dagen na verzending van deze brief” is wat de Hoge Raad betreft in strijd met de eis dat de debiteur in ieder geval een betalingstermijn van veertien dagen, aanvangende de dag na ontvangst van de aanmaning, gegeven moet worden. Het moet voor de debiteur duidelijk zijn dat hem die volle wettelijke termijn van veertien dagen ter beschikking staat. De inhoud van de veertiendagenbrief mag bij de debiteur niet de onjuiste indruk wekken dat hij de incassokosten al verschuldigd is op een datum waarop in werkelijkheid de wettelijke termijn van veertien dagen nog niet is verstreken.
De Hoge Raad doet vervolgens suggesties voor teksten die wel aan de wettelijke eisen voldoen. De formulering dat incassokosten verschuldigd zijn, indien niet betaald is “binnen veertien dagen vanaf de dag nadat deze brief bij u is bezorgd” of “binnen vijftien dagen nadat deze brief bij u is bezorgd” voldoen wél. De Hoge Raad merkt daarbij op dat het schuldeisers vanzelfsprekend vrijstaat, mede ter voorkoming van het risico dat de aanmaning vanwege een onzuivere formulering zonder gevolg blijft, een langere termijn dan de wettelijke termijn van veertien dagen te geven, bijvoorbeeld betaling “binnen drie weken nadat u deze brief heeft ontvangen”.
De regeling beoogt dat de consument niet wordt overvallen door het verschuldigd worden van incassokosten. Daarvoor is een betalingstermijn van (minimaal) veertien dagen bedoeld. Daar staat tegenover dat de consument-debiteur bij overschrijding van de veertiendagentermijn, ook al is dat slechts met één dag, de incassokosten verschuldigd is. De Hoge Raad citeert daarbij de minister die bij de wetsbehandeling opmerkte dat het nieuwe systeem de debiteur een kans biedt zijn vordering alsnog binnen veertien dagen te voldoen, maar dat als hij dat niet doet, de debiteur veel te verliezen heeft.
Vanwege dit evenwicht is het zo dat een veertiendagenbrief, die niet voldoet aan de wettelijke eisen, niet het rechtsgevolg heeft dat de consument-debiteur bij uitblijven van tijdige betaling incassokosten verschuldigd is. Klopt de brief niet omdat de termijn niet klopt, dan bestaat er dus geen recht op incassokosten.
Wil de schuldeiser recht hebben op betaling van incassokosten, dan dient hij, aldus de Hoge Raad (zonodig alsnog) een aan de wettelijke eisen beantwoordende veertiendagenbrief aan de debiteur te verzenden. Een onjuist vermelde termijn, die bijvoorbeeld een dag te kort was, kan dus niet ‘gerepareerd’ worden door nog een korte extra betalingstermijn van bijvoorbeeld een week of tien dagen te geven.
Een andere vraag was wat de rol van de rechter moet zijn zowel in verstekzaken, als in zaken waarin de consument na te zijn gedagvaard zich wel bij de rechter heeft gemeld.
De Hoge Raad antwoordt, dat omdat van de wettelijke regeling niet ten nadele van de consument mag worden afgeweken, de rechter in verstekzaken zal moeten beoordelen of de schuldeiser voldoende gesteld heeft voor toewijzing van de gevorderde incassokosten en of de schuldeiser overeenkomstig de wettelijke regels heeft gehandeld.
Ook in zaken waarin de consument wel opdaagt bij de rechter bestaat daarvoor ruimte. Het strookt volgens de Hoge Raad met de bedoeling van de wetgever de consument-debiteur te beschermen dat de rechter ook in die zaken bevoegd is om uit eigen beweging te onderzoeken of de schuldeiser met betrekking tot zijn aanspraak op buitengerechtelijke incassokosten overeenkomstig de wettelijke eisen heeft gehandeld.
Wat te doen bij een gedeeltelijke betaling?
De laatste vraag die is beantwoord, betreft de situatie dat de consument binnen de veertiendagentermijn slechts een deel betaalt en dus niet de hele vordering betaalt.
De Hoge Raad oordeelt dat ook als de consument-debiteur weliswaar voor het verstrijken van de veertiendagentermijn betaalt, maar slechts een deel van de vordering op hem, hij wel incassokosten verschuldigd is. Daarbij is wel van belang dat het consumentenbeschermende karakter van de wettelijke regeling voorschrijft om de hoogte van de verschuldigde incassovergoeding, te bepalen op basis van de hoogte van het niet (tijdig) betaalde gedeelte van de hoofdsom. De staffel die is bedacht is dan uiteraard leidend.
De Hoge Raad lijkt met deze antwoorden op de vragen van de kantonrechter te Almere duidelijk te hebben gemarkeerd hoe volgens de Hoge Raad de wettelijke regeling inzake incassokosten, die consumenten verschuldigd kunnen zijn, dient te worden uitgevoerd als het gaat om de eisen die aan de veertiendagenbrief zijn gesteld. De praktijk zal uitwijzen of dat feitelijk ook in alle gevallen zo zal zijn.
Ewald van Sark
Juristi FNV Zelfstandigen